“Goyische politici zullen je beschermen wanneer het handig is en je negeren wanneer het uitkomt. Het mag, het mag allemaal. Want Nederlanders hebben, tenslotte, al sorry gezegd” een essay over antisemitisme in Nederland
Door Yael van der Wouden
Ik was net de vuilnis buiten aan het zetten, net het plastic aan het wegbrengen, toen ik werd gebeld om met een telefoononderzoek mee te doen. “Had ik tijd?” werd mij gevraagd. “Zeeën van,” zei ik. “Brand los.” Het onderzoek duurde een half uur: “Op een schaal van 1 tot 10, wat voor een cijfer zou je je leven geven? Op een schaal van 1 tot 10, hoe angstig ben je?” En ga zo maar door. Op het eind vroeg ze: “En hoe zou je je spirituele geloof beschrijven?”
“Joods,” zei ik.
“Joods,” herhaalde ze, en werd toen stil. Ik hoorde haar op het keyboard tikken, het geroezemoes van een call center. “Huh,” zei ze. “Dat is gek. Hij wilt het niet pakken.”
“Misschien ‘Jodendom’?” zei ik.
Ze tikte wat sneller. Zuchtte. “Wil het niet pakken!”
“Okay,” was mijn enige antwoord hierop, en toen vroeg zij mij om even te wachten, en zette mij—waarschijnlijk per ongeluk—niet in de wacht, en riep toen haar collega erbij, en dat ging zo:
“Martin! Martin. Ik heb een Jood hier. Martin, wat doen we met de Joden? Martin! Ik heb geen Jodenoptie! Martin!”
In alle eerlijkheid; ik ging stuk. Er was iets perfects aan dat moment, iets intens Nederlands, iets pijnlijk en een precieze belichaming van wie het woord ‘Jood’ gebruikt en hoe. Het zit ‘m in de taal, in wie taal mag hanteren. Want kijk—ik heb mijzelf nooit een Jood genoemd. Ja, ik kom uit een Joods gezin, ja, ik heb een Joodse achtergrond. Als iemand mij vraagt om mijn etniciteit, zeg ik ‘Joods’. Ik ben een Joodse vrouw. Niet een Jood. Nooit een Jood. Ik en mijn familie zijn geen Joden.
Het woord ‘Jood’ als bezittelijk naamwoord
Er is een narratief in Nederland dat zo gaat: als witte mannen “dood aan de Joden” roepen heeft dat niets met Joden te maken. Wanneer mensen van kleur “vrijheid aan Palestina” roepen heeft dat alles met Joden te maken. Niet zomaar Joden, onze Joden. De formule is herkenbaar genoeg—het volgt dezelfde logica dat zegt dat homofobie of seksisme nooit zo angstwekkend kan zijn dan wanneer ze van ‘buitenaf’ komen. Dezelfde formule die dicteert dat de aanwezigheid van vooroordelen in iemand die als een ‘outsider’ wordt gezien, van het object (‘Jood’) een bezittelijk naamwoord maakt (‘mijn Jood’).
Het zit in de geschiedenis van de taal. Van een identiteit een zelfstandig naamwoord maken is altijd een beladen iets; wil je het menszijn van iemand wegnemen, dan begin je met het wegnemen van het woord ‘mens’. Niet Joods, niet een Joodse man, maar Jood: netjes en kort en past net op een geel lapje stof. Uit mijn eigen ervaring, in mijn eigen jeugd, zijn de enige mensen die het woord ‘Jood’ gebruikten mensen die het deden alsof het een wapen was: “Vieze Jood. Kankerjood.” Af en toe, van de andere kant van het schoolplein: “Hey meisje, jij bent toch een Jood?”
Een paar jaar geleden was ik tijdens het zappen bij een segment terecht gekomen van een talkshow. Twee jongeren waren uitgenodigd om aan een tafel te komen zitten en zichzelf te verklaren. De precieze details ontgaan me, maar ik weet nog dat de twee gasten jong waren, dat ze moslim waren en dat ze ergens iets hadden gezegd – iets. Iets over Joden. De vraag van de avond was: neemt antisemitisme in Nederland toe en zo ja, is dat de moslimgemeenschap te verwijten?
Een Joodse man die ook aan tafel zat antwoordde “ja”. Een andere man aan tafel, een witte Goyische man, zei ook “ja”, en voegde iets toe in de trant van “bescherming” en “onze Joodse gemeenschap”. Daar was iedereen het mee eens. Ze knikten.
Ik heb niets aan je sorry
En dan zijn er de keren dat het niet blijft bij een vraag, de keren dat ik besloot om de confrontatie aan te gaan. Een andere herinnering van een jaar of zes geleden: ik zat in een nachtbus onderweg terug van een feestje en iedereen in de bus was dronken. Een jongen zat op zijn telefoon tegenover mij en mijn vrienden, en zonder op te kijken begon hij te zingen: “De Joden zullen branden. De Jo-den zu-llen braaan-den.” Dit ging twintig minuten lang door. Hij was wit, had blond haar, droeg een poloshirt. Hij, zoals wij allen in de bus, was dronken. Van de reisgenoten kwam geen enkele reactie, echt geen enkele reactie—alsof het een versleten riedeltje was, alsof elke nachtbus dat gezang met zich meebracht. Één van mijn vrienden hield me op mijn plek met een hand. “Rustig,” is wat hij zei. “Het gaat gewoon over voetbal.”
We moesten allemaal bij dezelfde halte eruit. Iedereen die in de bus zat stond nu op straat en ik ging naar die jongen toe, vroeg hem om in mijn gezicht te kijken en nog een keer te zeggen dat Joden moesten branden. Hij keek me niet aan, staarde naar zijn telefoon. “Kijk me aan en herhaal wat je zei,” zei ik. Hij keek me niet aan en herhaalde niet wat hij zei. Ik was woest en moe, en pakte zijn kin vast—dwong hem mij aan te kijken. “Kijk me aan en herhaal wat je zei,” zei ik. Hij zei iets van “sorry hoor” en dat het “niet zo bedoeld was” en dat het “gewoon een ding was om te zeggen”. Een groepje mensen vormde om ons heen en een paar probeerde mij kalm te krijgen. Ze vroegen mij om het los te laten, om weg te lopen, om rustig te blijven.
Ik liet de jongen los, en schreeuwde nog wat. Hij was bang, probeerde zijn excuses aan te bieden. Ik wilde zijn sorry niet accepteren, ik wilde niet antwoorden met een “is goed” en hem naar huis laten gaan met het gevoel dat het opgelost was, dat we het uit hadden gepraat. Hoeveel sorry’s gaan meer over de mensen die van een abstract gevoel van schuld af willen dan over oprechte spijt? Het groepje op straat zei: “Kom, schud zijn hand en loop weg.”
Ik schudde zijn hand niet. Ik huilde. Hij liep weg.
Onze Joden. Onze homo’s. Onze vrouwen. Na oudejaarsavond 2015 laaide het gesprek rondom seksueel geweld luidkeels op, strompelde het snel richting xenofobie en daar bleef het discours voor de rest van het jaar hangen. Toen de rapper Boef in 2018 het woord kech in de mond nam leerde wit Nederland wat het woord betekende en antwoordde men strikt en eenduidig met een boycot. Homo’s zijn een national treasure op het moment dat Putin in het land is: een nationaal gesprek dat enkel lijkt te mogen bestaan wanneer er een ‘outsider’ aanwezig is, en voor de rest van het jaar stilletjes onder de bank wordt geschoven. Prachtig, hoe genuanceerd ons begrip van institutionele machtsverhoudingen van andere landen kan zijn wanneer we iemand proberen buiten te houden; fascinerend, even goed, hoe snel dat weer verdwijnt rond 5 december, wanneer we aan ons eigen vastgeroeste machtsverhoudingen proberen vast te klampen.
Dit narratief is niet los te koppelen van hoofdstuk 1 uit het inburgeringsboekje: Nederlanders zijn niet bevooroordeeld—ze zijn bot. Brood eet je in de middag. Diploma A heb je nodig om te zwemmen. Als witte Nederlanders iets zeggen dat kan kwetsen, is dat niet omdat ze gemeen zijn, maar omdat ze nou eenmaal rechtdoorzee zijn. De discussies die ik hierover heb gehad komen vaak uit op hetzelfde punt: dat er een recht lijkt te bestaan om iets te benoemen zoals diegene (wit) het wilt benoemen. “Als iemand een kutjood is, mag ik hem toch gewoon een kutjood noemen?” Lompheid wordt dat dan genoemd. Het neemt meer de vorm van toe-eigening, van een schoolplein-pestkop: ik geef je de toestemming om op dit terrein te komen, en daarom mag ik je noemen wat ik wil. Witte voetbalhooligans mogen zo hard als ze willen het hebben over Joden vergassen. Witte mannen mogen mij lachend een kankerwijf noemen. Racistische leuzen worden gezien als een nationaal recht, op de een of ander manier als een trots bewijs dat Nederland juist niet racistisch is. Wanneer dit gedrag wordt verdedigd met het argument “Dit is Nederland, niet Amerika, en hier zeggen we dat zo,” wordt daarmee eigenlijk bedoeld: “dit is mijn land, niet die van jou. Ik mag beslissen hoe je hier heet.” Toe-eigening: zelfs jouw naam is niet van jou. Zij beslissen wel hoe ze je noemen.
Ik woon in de binnenstad van Utrecht en er is een steegje naast mijn huis waar op de donderdagnacht alle dronken ballen van de stad lijken te eindigen. Op warme dagen, wanneer ik ‘s nachts mijn raam open laat staan en de stad naar binnen laat, hoor ik wel eens een kreet. Niet als respons op iets of naar hun vrienden. Niet als ruzie, maar als een oprechte, cry-to-the-heavens: “Homoooo,” is vaak de eerste noot. Gevolgd door: “Piemel!” wat een onafgemaakte zin blijkt te zijn, en wordt afgemaakt met een “Moet een piemel in!” Op dat moment wacht ik er op. Ik hou mijn adem in. Er is niets dat ik kan doen van vier hoog—ze staan achter een laag muurtje, en kan ze daarom niet eens zien.
“Joden,” is hoe het gezang vaak eindigt. Een uitgestrekte, welgemeende, “Jooooo-den.”
Er gebeurt nooit wat. Geen interviews op de radio, geen proces-verbaal. Een keer deed een buurvrouw haar raam open en riep of ze alsjeblieft misschien naar huis wilden gaan.
Mijn theorie
Ik heb een paar keer over de jaren heen tegen Goyische vrienden laten vallen dat van mijn part Jodenkoeken wel van naam mogen veranderen. Niet altijd wordt dit begripvol verwerkt: een Jood zijn is toch geen belediging? Een jodenkoek is toch geen slecht ding?
Het gesprek wat dan volgt eindigt vaak op Wikipedia waar mensen op zoek gaan naar een bewijs dat de geschiedenis van de jodenkoek toch goedaardig is: “Oh kijk, het is vernoemd naar een bakker die De Joode heette. Of nee! Het is omdat het op een keppeltje lijkt. Of—wacht. Nee, het is omdat het net als een matze lang meegaat. Je weet wel. Jodendingen. Keppeltjes en matzes enzo. Jodendingen.”
Een ander verhaal is dat de Jodenkoeken zo zijn genoemd omdat die goedkoop waren om te maken. Omdat het de 19e eeuw was en veel Joodse mensen arm waren. Arm of gierig, het ligt eraan wie het woord mag houden. Een ander verhaal is dat in het Nederlands van een eeuw geleden het woord Jood gaandeweg vaak werd gebruikt in de context van geld, bijvoorbeeld wanneer er zou worden gesjoemeld. Gejat. Jodenhaas, Jodenlijm. Jodenfooi.
De vrijheid van mensen noemen hoe jij vindt dat ze genoemd moeten worden—die is niet voor iedereen weggelegd. Op het moment dat een jongeman van kleur dezelfde term herhaalt en de media los gaat, hem uitnodigt bij een talkshow en hij voor een nationaal publiek ter verantwoording wordt geroepen—hij de kans krijgt om “zich te verontschuldigen”—dat is het moment dat er iets duidelijk wordt: hoe weinig het mogen zeggen van bepaalde woorden of termen werkelijk met ideeën van zogenaamde ‘tegenstrijdige culturen’ te maken heeft, en hoe dit alles met macht te maken heeft. Wanneer het gedrag van een witte man wordt weerspiegeld in ‘een ander’, wordt die ‘gezonde lompheid’ omgetoverd tot racisme, antisemitisme, homofobie en seksisme.
Ik heb hier een theorie over. Bedacht toen ik een paniekaanval had op Utrecht Centraal, nadat Feyenoord een keertje had verloren of gewonnen van Ajax. Ik heb de theorie uitgewerkt toen ik een keer les moest geven in een lokaal waar een leerling een hakenkruis op de muur had getekend en ik normaal door moest gaan met praten terwijl ik me constant afvroeg: welke van deze kinderen? Wie wil me dood? Ik benoemde het bij een collega en die zei: “Oh, had ik niet gezien.”
De theorie gaat zo: Nederlanders hebben spijt wat van er in de oorlog is gebeurd, maar er is al officieel excuses aangeboden. Iedereen heeft al sorry gezegd. Het waren moeilijke tijden, zelfs naast de bezetting van de Duitsers waren het moeilijke tijden, gezien de economie en de kou en de honger en alles wat er nog bij kwam. Daarnaast heeft iedereens grootoom in het verzet gezeten, heeft iedereens achterneef iemand geholpen met het onderduiken. Jij bent de eerste Joodse persoon die ze in hun leven hebben ontmoet en dat heeft met geografie te maken, niet met geschiedenis. En dat allemaal gezegd hebbende is al bijna honderd jaar geleden en een beetje humor mag wel weer eens een keer. Toch?
Nederlanders hebben sorry gezegd. Dat is de context van een wit lichaam dat het wil hebben over Joden, dat een grapje wil maken over een gaskamer: het mag toch wel weer eens weer een keertje? En als de context wegvalt, wanneer het ‘witte’ of het ‘Nederlandse’ wegvalt, dan is de taal het enige wat er overblijft. Een kutjood is niet meer zo grappig als iemand niet eerst sorry voor de oorlog heeft gezegd.
En dan is er dit: Israël/Palestina. Uiteindelijk komt het, wat mij betreft, hierop neer: antisemitische uitspraken gemaakt door mensen uit het Midden-Oosten komen uit een andere plek dan die van witte Europeanen. Het bestaat binnen een andere machtsverhouding, binnen een andere context: een context van bezetting, van de vervolging van Palestijnse mensen door de Israëlische overheid, het IDF. Het bestaat binnen een context van geweld in het nu, van een oorlog in het nu, van angst in het nu. Het is een dynamiek van macht en onderdrukking die niet van toepassing is op de witte European—op de witte Nederlander—met zijn eigen geschiedenis van geweld. Van onderdrukking.
De Tweede Wereldoorlog heeft de contemporaine Nederlandse identiteit vormgegeven, en daarbij hoort ‘de Joodse vraag’. Het herkennen ervan, het verwerken ervan en het verwerpen ervan, hoort allemaal bij het nationale ritueel van wit burgerschap: 4 mei stil zijn, 5 mei bier drinken, en bij de volgende uitwedstrijd van Ajax “hamas, hamas, Joden aan het gas” roepen. Het groepje witte jongens die in havo 2 hakenkruizen in mijn kluisje etsten en mij Anne Frank noemden zijn nooit bij een talkshow uitgenodigd, kan ik je vertellen. Ook zij hebben op 4 mei stilletjes op de bank naast hun ouders gezeten.
Dit is hoe bewuste, georganiseerde herinneringscultuur eruit ziet in Nederland: een ritueel dat werkt binnen de grenzen van een minuut stilte, van vierentwintig uur. Het wordt niet de volgende dag meegenomen, niet het stadion in, niet de dronken straten in, en zeker niet de rest van het jaar in. Met de komst van 5 december is de reset button weer ingezet en zijn we collectief vergeten wat het betekent om racistische stereotypes ons nationaal bewustzijn te laten vormen. “Een discussie” wordt dat genoemd. Aan welke kant sta jij? Pro of anti? Alsof het recht tot zelfbeschikking van heel een bevolkingsgroep tot een goed-of-fout spelletje kan worden gereduceerd. Alsof er een groep van ‘gewone Nederlands’ ademloos staat te wachten totdat zij collectief hun gelijk krijgen, hun geboorterecht van taal en land terugkrijgen, tot Joden gewoon weer kutjoden kunnen worden genoemd, vrouwen voor kankerwijven mogen worden uitgescholden, en alle racistische scheldwoorden als vanouds weer worden gezien als “geen blad voor de mond nemen”. Bot, eerlijk. Rechtdoorzee.
Wie wel en wie niet kutjood mag zeggen volgens de onuitgesproken regels van de Nederlandse samenleving zegt veel over hoe er nog steeds wordt nagedacht over wie een Nederlander kan zijn. De relatie tussen de witte Goysiche Nederlander en Joodse Nederlanders voelt voor mij, nog steeds, als toe-eigening. Het voelt als toe-eigening omdat die relatie een beladen deel uitmaakt van de Nederlandse burgerschap: Joodse Nederlanders representeren de boetedoening die nodig is om de ware Nederlandse identiteit te volmaken. Er ‘grapjes’ over maken laat zien dat die boetedoening is volbracht.
Als je niet wordt gezien als een echte Nederlander, als je niet wit genoeg bent, zijn die grapjes ook niet voor jou.
Witte Nederlanders zullen je een kankerjood noemen als ze je een kankerjood willen noemen. Ajax supporters zullen een magen David dragen als ze daar zin in hebben, en Goyische politici zullen je beschermen wanneer het handig is en je negeren wanneer het uitkomt. Het mag, het mag allemaal. Want Nederlanders hebben, tenslotte, al sorry gezegd.