Sabrine Ingabire vertelt openhartig over hoe ze, op negenjarige leeftijd, langzaam zichzelf kwijt begon te raken door afstand te nemen van Zwarte kunst en cultuur. Sabrine Ingabire, journalist en schrijfster bij Uitgeverij Pluim/Dipsaus, schrijft exclusief voor Dipsaus een tweewekelijkse column.
Door Sabrine Ingabire
Toen ik negen was, werd ik heel depressief. We zouden van Brussel naar Ninove, een klein racistisch stadje in Oost-Vlaanderen verhuizen, en hoewel ik nog niet kon weten dat ik omgeven zou zijn door mensen die het n-woord gebruiken om Zwarte mensen aan te duiden, wilde ik gewoon niet naar Vlaanderen verhuizen. Ik had vijf jaar eerder, toen ik in België als vluchteling aankwam, Frans moeten leren, ik had trouwe vrienden gemaakt, en wilde niet opnieuw weggerukt worden van die plek en die mensen die, voor het eerst in jaren, aanvoelden als ‘thuis’. Maar we verhuisden toch, ik leerde Nederlands, maakte nieuwe vrienden, en zij leerden me naar mezelf refereren met het n-woord. Zo goed kan ik integreren.
Het huishouden waarin ik opgroeide, samengesteld uit mijn tante, een Rwandees-Belgische vrouw, mijn oom, een Nigeriaans-Belgische man, hun zoon en mezelf, was resoluut Afrikaans. En wanneer het niet Afrikaans was, was het alsnog resoluut Zwart. Van de muziek die we draaiden, tot aan de inrichting en de rare traumatiserende Nigeriaanse dramafilms die mijn oom en tante bingeden, hoewel we, de kinderen, bang waren van de marabouts. Zonder de pagnes te vergeten die mijn tante droeg wanneer ze urenlang isombe in de keuken aan het bereiden was. In mijn herinneringen luistert mijn tante ononderbroken naar het album “Hot Shot” (2000) van Jamaicaans-Amerikaanse zanger Shaggy en herhaalt mijn oom voor de zoveelste keer dat hij “Premier Gaou” van de Ivoriaanse band Magic System ontdekte “nog voor ze in Europa bekend waren”.
De verhuizing van Molenbeek naar het Oost-Vlaamse stadje met de meest extreemrechtse stemmers maakte me niet alleen depressief, maar zorgde ook ervoor dat ik me met een indrukwekkende wilskracht verzette tegen de cultuur waarin ik werd grootgebracht. Deels omdat ik boos was op ieder lid van dat huishouden, waardoor het logisch was me daartegen te verzetten. Maar ook omdat ik geloofde dat er geen plek was voor mijn pijn binnen zo’n cultuur. En ik bedoel ‘cultuur’ in de ruime én nauwe zin van het woord: ik luisterde voorheen bijna uitsluitend naar Amerikaanse en Franse R&B en popmuziek – en dus voornamelijk naar Zwarte artiesten – en verplichtte mezelf toen om te gaan houden van witte rockmuziek (in de breedste zin), omdat ik geloofde dat er daar wel plek was voor die droefheid die alomtegenwoordig was in mijn leven. Ik vermoed omdat ik Zwarte kunst associeerde met dat waarmee ik was opgegroeid: met uitbundigheid en vrolijkheid. Dit idee werd niet alleen bevestigd door het in de Zwarte gemeenschap heersende idee dat Zwarte mensen niet depressief kunnen zijn. De beeldvorming van depressie én van Zwarte mensen in mainstream entertainment zorgde er ook voor dat ik geloofde dat er voor mijn gevoelens geen plek was bij hen die op mij leken. Ik geef wel toe dat, hoewel ik nu niet meer geloof dat er meer heil te vinden is in “Meteora” (2003) van Linkin Park dan in “Confessions” (2004) van Usher, het nog steeds fijner huilen is op “Somewhere I Belong” dan op “Caught Up”.
In die periode begon ik ook, op zoek naar escapisme in een huis waar men geen boeken voor me kocht, Amerikaanse series en films te consumeren alsof mijn leven daarvan afhing. (Misschien was het ook wel zo. Ik was kennelijk ook heel suïcidaal.) Dit versterkte mijn push naar witte kunst. Het is namelijk zo dat witte kunst zichzelf voedt: de ‘beste’ films verwijzen naar andere ‘klassieke’ films, alle tienerseries bevatten minstens één te ‘slimme’ tiener met obscure boekenquotes of die fan is van ‘underground’ bands, de bekendste bands worden in één adem genoemd in debatten over wie de beste muziek maakt (Team Beatles of Rolling Stones?). Websites en magazines staan vol met “De beste films van het decennium”, “De boeken die je moet gelezen hebben voor je sterft”, “NME Top 500 Songs of All Time” – en hoewel nu meer moeite is om deze lijsten ‘diverser’ te maken, was dat in 2005, buiten een Marvin Gaye of een Spike Lee, niet het geval. Mezelf witte mainstream kunst aanleren was daarom bijzonder eenvoudig. En voor ik het wist, was ik de slimme tiener met obscure quotes die naar ‘underground’ muziek luisterde.
Op een dag, in de auto van de toenmalige vriendin die me af en toe thuis bracht, zette haar oudere broer “My Heroine” op van de hardcore band Silverstein. Ik zong toen mee, want ik kende het lied, en ik hield van het lied. (Ik blijk het na al die jaren nog steeds vanbuiten te kennen.) Hij was zo aangenaam verrast dat hij me hier vijf jaar later nog over vertelde. Ik was erg trots dat hij zo aangenaam verbaasd was, want ik vond hem erg cool. (Ik besef nu dat hij gewoon ouder was. En racistisch. Maar, wie niet? En ik ben overigens niet meer zo trots dat ik het lied vanbuiten ken.) Op die dag werd een gevoel dat al in mij bestond, maar ik nog niet eerder had kunnen plaatsen, bevestigd: witte kunst kennen, als Zwarte persoon, is currency. Het is indrukwekkend, het is noemenswaardig, het is iets om trots op te zijn. Het maakt je minder bedreigend, het helpt je vriendschappen bouwen, het maakt je bijzonder – niet zoals al die andere n-woorden. Met de juiste grappen en referenties kan je zelfs deuren openen – want, hoezo ben je Zwart én heb je een mening over dode witte filosofen én ken je “Highway To Hell” vanbuiten? (Life Pro Tip: als je goed kunt haten op Hegel, breng je witte mensen aan het lachen en krijg je misschien stages en banen aangereikt.) Op veel manieren was witte kunst kennen voor mij synoniem met overleven.
Deze constante bevestiging van witte mensen, dat jij bijzonder en beter bent omdat je ‘anders’ bent, zorgt ervoor dat je erin gaat geloven, en dat je andere Zwarte mensen als minderwaardig gaat beschouwen – want jezelf verheven boven andere Zwarte mensen is óók een manier om te overleven in een systeem dat Zwarte mensen als slecht beschouwt. Dus ik ging, mettertijd, alles wat Zwart was, niet alleen verloochenen, maar ook actief slechter en minder waardevol vinden. Overleven betekende daarom ook dat ik veel delen van mezelf moest doden. Zoals je jezelf kan aanleren om spruitjes te eten, en dat heel lekker te vinden, zo ook leerde ik mezelf te houden van witheid en Zwartheid te haten. Of, juister: zo ook leerde witheid mij van witheid te houden en Zwartheid te haten. Door de mechanismen van zo’n white supremacist systeem, en zeker in de omgeving waarin ik opgroeide, weet ik nu dat dit sowieso zou gebeuren, ook als ik niet actief de moeite had gedaan om witte kunst op te zoeken om beter depressief te kunnen zijn. Je begint jezelf slechts echt te ontdoen van dit geïnternaliseerde white supremacist gedachtegoed wanneer je begrijpt en aanvaardt dat je ervaringen helemaal niet uniek zijn. Van Basic White Things houden, zoals Friends, The Lord of the Rings, of Nirvana, maakt je niet bijzonder of de beste. Als je de moeite zou doen om met andere Zwarte mensen te praten, zou je ontdekken dat je helemaal niet alleen bent. Turns out you’re but a drop in the sea of the consequences of colonialism.
Pas toen ik die omgeving op zeventienjarige leeftijd verliet en weer op zoek ging naar mezelf, merkte ik hoeveel ik was verloren. En, belangrijker: hoe moeilijk het was om daar weer naar te grijpen. Toegankelijke kranten en magazines hadden geen listicles van Zwarte kunst die ik kon absorberen. Als je wel een lijst kon vinden, dan was het bijna onmogelijk om die films en series – op de mainstream na – op het internet terug te vinden. Inmiddels wist ik dat rockmuziek, net als bijna alle andere muziekgenres, absoluut geen witte kunst was en dat het een van oorsprong Zwart genre was, maar ik wist toen niet van het bestaan af van hedendaagse Zwarte punk- en emomuziek, omdat deze niet mainstream waren. Ik was niet meer mee met de Afrikaanse cultuur die zo nadrukkelijk aanwezig was in het huishouden waarin ik was opgegroeid, en ook niet meer met de Zwarte mainstream kunst die me als kind zo vrolijk maakte. En al zeker niet met de minder zichtbare Zwarte kunst – de kunst die verhalen zou vertellen die echt over mij konden gaan: over Zwarte queer Belgen, of over Zwarte vluchtelingen, of over zij die opgroeiden met debatten over Gilmore Girls (Team Dean of Team Jess?) op het schoolplein én met Les Feux de l’Amour op tv bij alle aunties (iedere werkdag om 12 uur op RTBF!)
Twee maanden geleden begon ik aan deze (pop)cultuur column met de overtuiging dat ik heel veel zou schrijven over Zwarte kunst. En, ik heb het deels, tussen de regels door, gedaan. Echter, wat ik uiteindelijk vooral heb gedaan, is witheid en de witte kunst(cultuur) deconstrueren. “De volgende keer schrijf ik over Zwarte mensen, beloofd,” zei ik een maand geleden tegen mijn redacteur. Maar waarom had ik dat niet van in het begin gedaan, terwijl ik doorgaans probeer om witheid niet meer in mijn werk te centreren? Ik kwam tot het besef dat ik nu, tien jaar na mijn vlucht uit Ninove, nog altijd op zoek ben naar mezelf. Ik heb inmiddels de plekken en de lijsten gevonden die me kunnen begeleiden, maar nog steeds ben ik gretig de kunst aan het consumeren die me – deels door mezelf – is ontkend. Met de honger van zij die te lang niet heeft kunnen of mogen eten. Ik absorbeerde eerst jarenlang Amerikaanse popcultuur in de hoop dat die me iets over mij zou kunnen vertellen – vooral omdat de wereld me had verteld dat ze ook voor mij was, want: was Martin Luther King, Jr. niet ook onze held, hier, in de Lage Landen? Bovendien bestond er, voor zover ik wist, niet zoiets als Zwarte mainstream kunst in België waartoe ik me kon verhouden. Op een dag werd ik echter verplicht te aanvaarden dat ik niet Amerikaans was. Dat ik, ondanks de veelvuldige ontheemding, even Afrikaans was als het resoluut Afrikaans-Belgische huishouden waarin ik ben grootgebracht.
Dit is een pijnlijke conclusie, want voor een (Rwandese) vluchteling bestaat er nog altijd geen serie aan lijsten die ik kan afgaan waarna ik obscure referenties zal kunnen maken over de kunst die mijn leven (al dan niet rechtstreeks) definieerde. De lijsten maak je zelf op, door enkele keren per jaar, op de juiste momenten aan je familie te vragen naar wat voor muziek ze luisterden toen ze jonger waren of welke film ze nu weer iedere dag afspeelden toen jij nog een kind was. Als je geluk hebt, antwoorden ze. Maar als je de lijsten hebt gemaakt, heb je vaak alsnog geen toegang tot het materiaal. Want: waar vind je “dat één liedje dat vaak op de radio speelde in Kigali”?
Pijnlijker nog was inzien dat de kunst die de levens van mijn (groot)ouders definieerde, me ook niet (helemaal) zou kunnen vertellen wie ik ben. Omdat ik, net als veel andere Afro-Belgische jongeren, zo enorm gevormd ben door de Franse, Amerikaanse en Belgische cultuur dat ik niet zomaar de cultuur van mijn voorouders kan overnemen. Toch is het goed en belangrijk dit te accepteren: onze machtspositie in de diaspora maakt het noodzakelijk om bewust te zijn van onze positie en hoe die verschilt van de op het continent geboren en gebleven mensen. Dit begint met aanvaarden dat onze culturele achtergronden, hoewel die intrinsiek aan elkaar verbonden zijn, geheel van elkaar verschillen.
Op sommige dagen ben ik boos – droevig – razend – wanhopig, omdat ik nog steeds zo veel moeite moet doen in mijn zoektocht naar mezelf, terwijl het zo eenvoudig was mezelf te verliezen. Ik ben bozer, eigenlijk, omdat ik weet dat ik, ook als ik mezelf niet was verloren, alsnog te veel moeite zou moeten doen om mezelf te vinden. Omdat mijn geschiedenis, en daarmee mijn cultuur en mijn kunst, actief, consistent en structureel uitgewist werden en worden. Het is eenvoudiger te schrijven over deze boosheid, over wat witheid met ons doet en van ons heeft afgepakt, dan enorm persoonlijke columns te schrijven over hoe mijn imposter syndrome soms – vaak – altijd te groot is om diepgaand over Zwarte kunst te schrijven. Over hoe ik het gevoel heb dat ik steeds van alles aan het inhalen ben, en dat de weg nog te lang is. Dat er in vele gevallen niet eens een weg lijkt te zijn. En dat ik, zelfs wanneer de weg voor mij wordt uitgestippeld, of zelf de weg aan het uitstippelen ben, het soms – te vaak – gelukkig niet altijd – te confronterend vind om Zwarte kunst te consumeren. Ik heb mezelf namelijk zo veel jaren gezocht in andermans kunst over andermans, dat het soms te intiem is om mezelf te vinden in kunst die voor en over mij wordt gemaakt. Alsof ik mezelf naakt aan het aankijken ben in de woorden, klanken en beelden van Zwarte kunstenaars.
Maar op die dagen, waarop ik boos – droevig – razend – wanhopig ben, probeer ik mezelf eraan te herinneren dat er voldoende tijd is. Tijd om jezelf te zoeken, te vinden, weer te verliezen. Om comfortabel te worden met en in je eigen naaktheid. En, ook, om terecht boos – droevig – razend – wanhopig te zijn. De kunst gaat nergens heen. De geschiedenis gaat nergens heen. En, als de voorouders het zo willen, ga ook ik nergens heen. Het is ok om nog niet alles te weten. Het is ok om niet alles te willen weten. En het is ok om geen diepgaande analyses te schrijven over de impact van de 20ste eeuwse Afrikaanse literatuur op de 21ste eeuwse Afrikaanse muziek – Afrikaanse mensen uit én op het continent doen het toch vele malen beter. Gelukkig verdienen The Fresh Prince of Bel-Air, Insecure, en Atlanta ook aandacht. Het komt goed.
Sabrine Ingabire is journalist en schrijfster. Momenteel werkt ze aan haar debuutroman bij Uitgeverij Pluim / Dipsaus. In 2016 publiceerde zij haar eerste YA fiction Le chemin vers le bonheur (2016). Ook heeft zij een bijdrage geleverd aan, onder meer, de bloemlezingen Zwart: Afro-Europese literatuur uit de Lage Landen (2018), Being (Imposed Upon) (2020, co-curator) en Liberté, Egalité, Beyoncé (2021).